10. Emancipatie en succes

Op blz. 19 staat, dat vermoedelijk anti-joodse gevoelens in de gemeenteraad een rol speelden bij het aanvankelijk weigeren van toestemming aan Salomon Izak Hamburger. Voor de onderbouwing hiervan zie: Gert-Jan Jansen – doctoraalscriptie Universiteit Utrecht “De verhouding tussen joden en niet-joden in de stad Utrecht in de periode 1789-1824 – Utrecht, februari 1986

p. 53-54:

In 1803 deed zich een incident voor, dat waarschijnlijk in verband gebracht moet worden met anti-joodse gevoelens in de Raad. Op 29 augustus werd de burger en inwoner van de stad botweg meegedeeld, dat het hem verboden werd een uitdragerij te beginnen. De persoon in kwestie liet het daarbij niet zitten en probeerde het op 3 october nogmaals. Opnieuw werd zijn verzoek van de hand gewezen. Op zich hoeft deze “declinatie” niet uitgelegd te worden als discriminerend, want er was in die tijd een stop ingesteld op het uitdragersberoep. Merkwaardig is dan echter dat precies drie weken later de Vroedschap ineens wel bereid is de gevraagde permissie te verlenen. Nu werd ook duidelijk waarom het Stadsbestuur zich aanvankelijk afwijzend had opgesteld. De Raadsleden Voet van Winssen van Zevenhoven en De Ridder, die al eerder blijk hadden gegeven van hun anti-joodse gezindheid (zie p.30 [zie hieronder]) hadden te kennen gegeven onder geen beding positief op het verzoekschrift in te willen gaan. Dat mag althans wel opgemaakt worden uit het feit dat beide heren verklaarden “…dat hun Edele tot ’t verlenen van admissie niet mede hebben geconcurreerd” (Notulen 20-3-1803)

Voor het overige nam de Vroedschap steeds een welwillende houding aan ten opzichte van de beroepsaanvragen der joden.

p. 30:

Op 18 april 1803, dus welgeteld zeven jaren na de gelijkstelling, werd eens temeer duidelijk, dat de Verlichtingsgeest niet tot alle Raadsleden was doorgedrongen. Toen op die dag Meijer Mozes Polak en Alida Joseph het burgerrecht verkregen, lieten Mr. P.E.Voet van Winssen en D.J. de Ridder aantekenen dat “…zijlieden tot het nemen van dit besluit niet hebben geconcurreert en nimmer zullen toestemmen dat het getal van Jooden binnen deze stad, hetwelk hunnes oordeels reeds al te zeer tot nadeel der Burgers is aangegroeid, door aan derzelve het dezer Stadt Burgerrecht te verleenen, worde vermeerderd” ((Notulen18-4-1803)